Smits

Deze foto is uit 1952 en voor een deel gebruikt op het omslag van het woordenboek Petjoh. Postkoloniaal dus. De locatie: een fotostudio in Dolok Sinumbah, een dorp in Noord-Sumatra. Mijn vader werkte daar als planter op de gelijknamige palmolieplantage van de HVA (Handelsvereniging Amsterdam). Ons gezin staat erop en nenek kokkie (wij noemden onze kokkin nenek (oma) vanwege haar leeftijd en ook omdat zij bij ons inwoonde). En helemaal links op de foto staat mevrouw Pattiasina, in een elegante pose. 

We gaan de mensen langs die op de foto staan.  

Helemaal rechts, in een mooie sarung kabaya staat mijn Javaanse moeder. Geboren in 1928 in Pekalongan, Midden-Java. Voor een Javaanse is ze heel licht, in Indonesië werd dat toen heel mooi gevonden. Zij is met haar moeder en stiefvader in 1942 van Java naar Sumatra verhuisd als onderdeel van een zogenaamd transmigratie project in Nederlands-Indië. Daarbij werden – vooral arme – mensen vanuit het overbevolkte Java overgebracht naar de dunbevolkte eilanden zoals Sumatra, Borneo en Nieuw-Guinea. Haar stiefvader en moeder kwamen te wonen en te werken in een oliepalmplantage dicht bij de stad Bindjei aan de oostkust van Nood-Sumatra. Aan het einde van de 2e wereldoorlog – in juli 1945 – stierf mijn grootmoeder in het kraambed. Ook het kindje dat toen werd geboren stierf, door gebrek aan babyvoeding, Mijn moeder nam als oudste dochter de zorg van 2 zussen op zich. Haar stiefvader – wij noemden hem pak Wasiun – zorgde voor de jongens.  

Tijdens de Bersiap-tijd werd mijn moeder door de Pemuda’s gerekruteerd om tegen de Nederlanders te vechten, gewapend met een zogenaamde ‘bamboe runcing’ een bamboestok van 2 meter met een aangescherpte, messcherpe, punt. Omdat zij ook de zorg had voor 2 jonge zussen zag mijn moeder de vrijheidsstrijd niet zo zitten en gaf ze zich over aan geallieerde soldaten (o.a. Brits-Indische troepen) in Medan. Met haar zussen kwam ze in een interneringskamp terecht en daar heeft zij mijn vader leren kennen. 

Mijn vader, Jan Smits, – geboren in 1904 in Tulung Agung, Kediri, Oost-Java – staat op deze foto met een wit tropenkostuum aan. Hij was de zoon van een Nederlandse theeplanter en een Javaanse vrouw, uit een buitenhuwelijkse relatie, maar wel erkend als kind. 

Dat witte tropenkostuum van mijn vader werd alleen gedragen bij feestelijke gelegenheden of op zondag. Tijdens werktijden droegen de (hogere) employees van de plantage kakikleurige werkkleding. In de jaren ’20 van de vorige eeuw kwam mijn vader van Java naar Sumatra, waar hij voor de BPM (Bataafse Petroleum Maatschappij, het latere Shell) werkte in Pangkalan Brandan. Daar werd 95% van de ruwe olie van Indonesië destijds geproduceerd.

Mijn vader was ook dienstplichtig soldaat in het KNIL en werd in 1942 krijgsgevangen genomen door de Jap (hij had het nooit over Japanners) en in 1943 aan de Pakan Baroe Dodenspoorweg in Sumatra tewerkgesteld. De Pakan Baroespoorweg is niet zo bekend als de Birmaspoorweg, maar qua menselijk lijden evenaren ze elkaar. 

Waar veel ouders hebben gezwegen over het oorlogsverleden hebben mijn broers en zussen de gruwelijke verhalen gehoord over martelingen, openbare executies – waaronder onthoofdingen -, voedseltekorten en honger in oorlogstijd van zowel mijn vader als mijn moeder. Films over de Tweede Wereldoorlog, concentratiekampen of documentaires daarover zijn daarom niet aan mij besteed.  

In zijn armen draagt mijn vader mijn broer Jan, de baby die in 1952 is geboren. Daarnaast zit nenek kokkie, met mijn broer Wim en daarnaast zit ik. Nenek kokkie heeft tot 1962 bij ons gewoond, totdat ons gezin (dat door de geboorte van broer Joop in 1961 uitgroeide tot 6 personen) als spijtoptant naar Nederland kwam. Ons gezin kwam in juni 1962 in Nederland aan. Mijn vader wilde altijd in Indonesië blijven en heeft daarom ook na de onafhankelijkheid van Indonesië voor de Indonesische nationaliteit gekozen. Maar door de vele pesterijen en door regelrechte discriminatie – vooral na 1958, toen alle Nederlandse bedrijven en ondernemingen werden genationaliseerd en onteigend, werd het leven in Indonesië gevaarlijk. Blijven was geen optie meer. Nenek kokkie heeft na ons gelukkig onderdak gevonden bij de familie Rembang, de chauffeur van de palmolieplantage in Tinjoan, waar mijn vader voor het laatst in dienst was bij de HVA. Na de onteigening en nationalisatie werd hij – vanwege zijn afkomst – ontslagen. Gelukkig kon hij korte tijd daarna in dienst komen bij de SocFin een Belgische maatschappij die ook oliepalmplantages bezat op Sumatra. Zijn sollicitatiebrief schreef hij in het Frans, want dat was de voertaal bij de Société Financières. Zonder baan met een opgroeiend gezin, in een land en in een tijd waar geen sociale voorzieningen bestonden. Het moet voor mijn ouders een nachtmerrie zijn geweest…  

Mijn broer Wim is in 1981 overleden aan leukemie. Op de foto is hij 2 jaar en ik ben 4.

Tot slot zie je op de foto mevrouw Pattiasina: een Oost-Javaanse dame. Getrouwd met een Molukse militair en oud-KNIL. Hij was al gepensioneerd en woonde in een huis van de onderneming. Mijn broer Wim en ik vroeger haar soms wel eens om limonade, als we ‘per ongeluk’ langs haar huis liepen. Ze was een goede vriendin van mijn moeder. 

Als kind op een plantage opgroeien, is, in één woord: paradijselijk. Omringd door tropisch groen, dichtbij oerbos, dat nog niet zoals nu, voor een groot deel is verwoest. Beekjes, apen, vogels en vlinders in allerlei kleuren. Bloemen die overdag en in de nacht heerlijk geurden. 

Soms lag een plantage ook niet ver van de zee, of dicht bij een rivier. Voor een kind had dat weer andere voordelen. Mijn belangstelling is daarom, anders dan Fred, meer naar milieu, natuur en ecologie gegaan. Een Iraanse vriend van Ben, mijn jongste zoon, kwam eens langs en bezag mijn tuin. Hij riep uit: “Hé, een jungle!”.

De cirkel is rond: een heleboel van wat wij doen en van het leven maken, is gekleurd door ons verleden.